Die zwaar Rood gestifte lippen, die fel afsteken op dat te witte gelaat, veel- te overdreven, oog verblindend, die het bloed in mijn aderen doen stollen en me wit laat weg trekken als je spiegel-beeld, de lokroep van je behoeftes, je wellust, je gier, terwijl je benen gewillig, plaats maken.
Kom ik thuis, naar het dorp wat ik eens verliet, inruilde voor de stad, de wereld en soms dacht ik was ik maar gebleven, maar dat is niet waar! Was ik gebleven, had ik nooit met weemoed terug kunnen denken, aan toen, toen ik nog een maagd was,mijn lichaam reeds zwaar gekweld, de sprong in het duister, de ontzaglijke avonturen, waar Pietje Bel een snot-aap bij vergeleken was, Max und Moritz heilige bij waren, vereeuwigt in de kathedraal, daar buiten staand, prijkend aan de buitenkant van de kerk, waar een ieder, kruisjes sloeg, alvorens door de zware houten deur, naar binnen gaand en het gezang kon aangezet worden, ooit verdoemt tot hel, door gelovigen, van gelovige ouders en hoe kan een vogeltje in het nest anders praten als zijn ouders, kan ik betamen, ik ben in de hel gekomen, mede door jullie gebed, maar wat jullie niet wisten, is dat na de hel en door de hel, uit eindelijk een nieuw leven komt, die al het leed, kan laten vergeten, vergeven. Van een weg die ik moest gaan, zo als ik niet voorbij kon gaan, aan die geschminkte, overdreven, onechte lippen, de dood kuste, de liefde bedreef en verloor mijn onschuld en daarmee mijn angst. Een traan vloeit over mijn wang, als ik terug kom in het dorp waar ik niet blijven mocht, niet mocht schuilen, beschermt in jullie armen, gekoesterd en geliefd en wie mij koosde, weleer, eens, lang geleden, zij hebben mijn, niet kunnen stoppen van de weg die ik moest gaan.
Een gedachte over “Duinkonijn”