Terwijl verhalen door mijn hoofd, zuizen zo als de telefoonhoorn, woorden in mijn hooft planten, zo als de grote eik om de hoek van de straat, graait mijn herzen massa in het wilde weg, van wat eens was geweest, wat als uit een egoput weer kaatst naar boven,zo dat mijn haren recht overeind gaan staan van het gebulder van indrukken, geluiden, woorden, beelden, duizenden films worden afgespeeld op mijn netvliezen en zie de straatklinkers, ooit recht gelegt als mosaiek, wijken, stinken een bruinekleur, daar tussen mos en hondestront, peuken en wegwerpsels in aller form, het zou nog even duren voor de straatvegers daar een einde aan zullen maken, zo dat je op je tenen voorzichtig je een wegbaand, zonder onderuit tegaan of spetters op je broek, terwijl de duiven op schrikken en de klokken luiden, de Waag inzicht, de zon vel daar boven, ik heb dorst en schuif de stoel zo dat ik kan gaan zitten en kijk naar mensen, waar van sommige alleen in mijn herrinering bestaan en zo voel ik dan de eenzaamheid, want alles om mij heen word onbekent, alle is nieuw zo anders en op die stoel begin ik te vervellen en mijn huid laat los, nog even en de botten vallen klapperent neer, de zon doet de rest, zo niet de meeuwen die ze stuk voor stuk mee nemen in de lucht, zo dat niets van mij rest en mijn geest gevuld door drank, dieper zakt in het glaasje, waar zelfs de letters van de krant, voor me op die tafel, zich vermengen tot een brij onleesbaar iets en die stoel is leeg, ik voeg me bij hen, die eens waren als een schim, dan word ik wakker en het was slechts een droom, gelukkig maar, het zal je toch gebeuren, de straatvegers komen aan gelopen en gaan aan de slag, ik maak dat ik niet voor hun voeten loop, want anders word ik nat.