Het is als of de natuur iets goed te maken had met me, al die te kortkomingen, al die ontbering, zo werd ik bedolven onder vrienden, vrouwen, dieren en allemaal gekke verhalen in mijn hoofd en allemaal van die op het eerste oog nergens opslaande schilderijen, verhalen waar geen touw aan vast te knopen is, hersens die niet bestaan, eerder zaagsel een poeder vorm, waarschijnlijk wit van kleur, ook al is dit geen kleur, heb ik ooit gelezen, zo zit alles om me heen raar in elkaar, armen en benen, die bungelen er een beetje bij, zo van wat moet ik hier, de rest van mijn lijf loopt ook maar wat te wezen, gewoon een raar mens en die natuur om me heen is mooi, woest en ruig, daar ben ik maar een watje tegen over, die kleuren pracht om me heen, kan ik zelf niet bedenken, al probeer ik het soms wel, dat kan gelukkig geen kwaat en doe er ook niemand pijn mee, overtreffen, nee dat lukt niet en dan die verschillende kleuren per ieder uur en soms in een oogwenk als of je door licht gaat, terwijl het al weer bijna einde van de middag is, dan worden je ogen bijna verblind en zo vooral tegen de herfst als bladeren voor ze gaan sterven en afvallen nog even willen laten weten dat ze er waren om nooit vergeten teworden, voor dat de wind ze op de grond smakt en verwaait in alle richtingen of aan geveegt door een gemeente werker of huisvrouw, man of door kinderhanden op nieuw de lucht in worden gegooit om dan tekijken hoe ze neer dalen opnieuw, opnieuw als of ze een tweede, derde levens duur zouden hebben alleen in gedachte, tot ze uit eindelijk verrotten en dienen als mest, waar een nieuwsoort leven ontstaat, he ik zie een blad lopen op de rug van een mier bruin en droog, de eerste scheuren van vergaan en zo stap ik op dat blad en knispert, kreunt onder mijn zolen, wat dat betreft zijn mijn oren goed en mijn neus, ik kan ruiken als geen ander ik ben een natuur mens geworden ik leef er zelfs van ik ben als het waren op genomen in de natuur als of ze zich schuldigvoelde en het goed met me wilde maken, zo van kind kom jij maar hier? ik was het kind zijn bijna ontgroeit, tot zij riep, toen gaf ik me over in haar armen en liet me wiegen, als of ik terug was in de jungel, waar ik ooit was verwekt, misschien is die wel gekapt en staan er nu huizen en zo kocht ik een geweer en ging jagen in haar en plukte kruiden in haar en paddenstoelen, waarvan ik heerlijk eten kon maken, met als in de supermakt een stad verder, mijn adoptie natuur had alles tegeven, zelfs mooie stenen of van het verleden vermalen zandkleuren stof, kon er zelf in slapen, terwijl de nachtvlinders vluchte voor de vleermuizen en als ik dan een zok om mijn hand deed, dan ging die muis geklemt om mijn hand zitten, dan zag je die kraal oogjes die je aan staren en dan begrepen we elkaar, hij vroeg zich ook af wat doe ik hier op die hand, ik hoor tevliegen, ik vloog ook, van heel ver, ooit.
Een gedachte over “Meelworm”